Van boerenzoon tot soldaat

Zo zagen inheemse boerderijen er in de Romeinse tijd uit.
Bron: Noordhoff Uitgevers, 2013.

Als boerenzoon groeide je in de eerste eeuwen van onze jaartelling op in een kleine gemeenschap. De boerderij van je ouders maakte deel uit van een groepje boerderijen en bijgebouwen met onmiddellijk daaromheen de akkers. Verbrande doden kregen een rustplaats op een urnenveld dat met andere nederzettingen werd gedeeld en goden werden geëerd op open plekken in het omringende bos. De boerderijen waren langgerekt en gemaakt van palen met een dak van riet of stro. Vlechtwerk van wilgentakken vulde de openingen tussen de palen. Dit vlechtwerk werd met leem besmeerd. Aanvankelijk bestond de binnenruimte uit één geheel als gezamenlijk onderkomen voor mens en dier. In de loop van de Romeinse tijd ging men over op scheiding van de menselijke leefruimte en de stalruimte. Op de kleine akkers hielp je mee met het verbouwen van granen, groente (kool, erwten, koolraap) en vlas. Het graan leverde meel voor brood en pap, gerst werd gebruikt voor de bereiding van bier en het vlas diende als materiaal voor het maken van textiel. De boerderijdieren bestonden uit runderen (vlees, melk, leer, mest en trekkracht), varkens (vlees en leer), schapen en geiten (vlees, melk en wol), kippen en een enkel paard (rijdier). Op het menu stond verder de buit van jacht en visvangst. Je jongere broertje had als taak om de koeien iedere dag van de stal naar het bos te brengen, waar ze voornamelijk eikenbladeren aten. Van de ijzertijd tot ver in de middeleeuwen zag het boerenbedrijf er op deze manier uit.
De komst van de Romeinen bracht in het leven van menig boerenzoon grote verandering. De Romeinen voerden dienstplicht in en de zonen moesten hun vertrouwde omgeving verlaten om ver weg in het immense rijk gedurende 25 jaar in een legerplaats de grens te bewaken. Vaak was dat een rustig bestaan, soms moest er daadwerkelijk gevochten worden. Officieel mochten soldaten niet trouwen, maar de meesten hadden toch vrouw en kinderen in de nabijheid van hun standplaats. Daar maakten de boerenzonen kennis met een heel andere wereld. Het legerkamp bestond uit een binnengedeelte van ongeveer 100 bij 100 meter met barakken en tenten, omringd door een aarden wal met daaromheen twee of drie grachten. Op de aarden wal bevond zich een houten raamwerk met borstwering bestaande uit een aaneengesloten rij palen. Op de hoeken stonden houten wachttorens. In het kamp bevonden zich niet alleen soldaten. Alles wat nodig was voor een groep van 500 tot 1000 mannen en voor het maken van gereedschap, wapens en wapenuitrusting was aanwezig. Ambachtslieden waren dan ook voortdurend in de weer: smid, timmerman en soms een steenhouwer. Voor de dagelijkse behoeften moesten de soldaten zelf zorgen: koken, wassen, schoonmaken en dergelijke. Het eten konden ze van hun soldij kopen van kooplieden die naar het castellum kwamen. De boerenzonen maakten kennis met geld, Romeinse goden, andere talen, geschreven teksten, nieuwe materialen en grondstoffen, moderne oorlogvoering en wapenuitrusting, drinken van wijn en badrituelen. Als de vervulling van de dienstplicht erop zat, kregen de soldaten een ontslagbewijs en konden ze als veteraan terugkeren naar hun geboortestreek, waar ze vaak een elitestatus verwierven als man van de wereld met veel meer kennis dan de dorpsgenoten die het dorp nooit hadden verlaten. In tijden van crisis bestond de kans dat ze teruggeroepen werden, maar meestal konden ze te midden van familie de rest van hun leven doorbrengen.

v2_8

Schoolplaat met daarop een Romeinse legerplaats. Duidelijk zichtbaar is de ontmoeting van twee culturen.
Bron: Schoolplaat Isings.